201202100/2/R3. Datum uitspraak: 22 mei 2012
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te Eindhoven,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2012 heeft het college het uitwerkingsplan "1e uitwerking De Bergen (Hotel Bergstraat)" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 februari 2012, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 februari 2012, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 mei 2012, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door U. Erbslöh en J. Schuijren, en de raad, vertegenwoordigd door A.A. Renwarin, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het uitwerkingsplan voorziet in de bouw van een hotel, commerciële ruimten, horecavoorzieningen en een parkeergarage op het voormalig Van der Schootterrein tussen de Kleine Berg, Grote Berg en Bergstraat in het centrum van Eindhoven. Het uitwerkingsplan is een uitwerking van het bestemmingsplan "De Bergen", vastgesteld door de raad van de gemeente Eindhoven bij besluit van 15 juni 2010 (hierna: het bestemmingsplan).
2.3. [verzoeker] betoogt dat het uitwerkingsplan in strijd met het bestemmingsplan een publiekstrekkende functie heeft. Daarnaast past het uitwerkingsplan niet in het rustige karakter van de buurt. [verzoeker] betoogt voorts dat de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uit 2009 (hierna: de VNG-brochure) onvoldoende gemotiveerd is toegepast, omdat het college stelt dat het een gebied met functiemenging betreft, terwijl de omgeving zich kenmerkt door een overwegende woonfunctie. Daarnaast zijn de effecten van het op het binnenterrein te situeren hotel met bijbehorende horeca te vergelijken met bedrijven uit de categorie B of C uit de VNG-brochure en niet met bedrijven uit de categorie A, zoals het college stelt. Ook is sprake van een verminderd woon- en leefklimaat in de vorm van verminderde privacy, overlast als gevolg van een in het plan voorzien, aan de achterzijde van zijn woning gelegen, terras alsmede toegenomen verkeers- en parkeerdruk. Verder betoogt [verzoeker] dat het akoestisch onderzoek niet op juiste uitgangspunten is gebaseerd. Ten slotte stelt [verzoeker] dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van vleermuizen, die ter plaatse zijn waargenomen.
2.3.1. Aan het uitwerkingsplangebied is de bestemming "Gemengd-Uit te werken" toegekend. Ingevolge artikel 20, lid 20.1, van de bestemmingsplanregels zijn de voor "Gemengd-Uit te werken" aangewezen gronden bestemd voor:
a. detailhandel niet zijnde perifere detailhandel en supermarkten;
b. horecabedrijven, behorende tot categorie 1 en categorie 5 zoals aangegeven in de bij deze voorschriften behorende Lijst van horeca-activiteiten;
c. dienstverlenende bedrijven en/of dienstverlenende instellingen;
met daarbij behorende:
d. parkeer- en nutsvoorzieningen; (…).
Ingevolge de Lijst van horeca-activiteiten vallen onder bedrijven van de categorie 1 maaltijdverstrekkers zoals een restaurant en worden onder bedrijven van de categorie 5 logiesverstrekkers zoals een hotel verstaan.
Ingevolge artikel 20, lid 20.2, van de bestemmingsplanregels werkt het college van burgemeester en wethouders de in lid 20.1 omschreven bestemmingen uit met inachtneming van de volgende regels:
a. de ontwikkeling dient gericht te zijn op een publieksgerichte functie, al dan niet gecombineerd met een woonfunctie; geen grootschalige detailhandelsontwikkeling; relatief kleinschalige verkaveling; (…);
j. de parkeerbehoefte op basis van de geldende parkeernormen dient te worden opgevangen in een ondergrondse parkeervoorziening; (…).
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de uitwerkingsplanregels zijn de voor "Gemengd" aangewezen gronden bestemd voor, voor zover hier van belang:
a. detailhandel, uitsluitend op de begane grond; met dien verstande dat perifere detailhandel en supermarkten zijn uitgesloten;
b. horecabedrijven behorende tot categorie 5 zoals aangegeven in de Lijst van horeca-activiteiten, behoudens ter plaatse van de bestaande bebouwing aan de Kleine Berg 47 en de Bergstraat;
c. horecabedrijven behorende tot categorie 1 zoals aangegeven in de Lijst van horeca-activiteiten uitsluitend op de begane grond; (…).
2.3.2. Bij de beoordeling van een uitwerkingsplan staat voorop dat aan een uitwerkingsplicht in een bestemmingsplan gevolg dient te worden gegeven en dat daarbij de uitwerkingsregels dienen te worden toegepast. Het voorgaande brengt met zich dat door het in rechte onaantastbaar worden van de uit te werken bestemming in het bestemmingsplan "De Bergen" de aanvaardbaarheid van de thans voorliggende bestemming "Gemengd" in beginsel als een gegeven moet worden beschouwd. Voor zover de uitwerkingsregels ruimte laten om binnen de daarin bepaalde grenzen de inrichting van het gebied in het uitwerkingsplan nader te bepalen, moet worden bezien of de gekozen inrichting van het uitwerkingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
2.3.3. De voorzitter stelt vast dat het bestemmingsplan, gelet op artikel 20, lid 20.2, verplicht tot een uitwerking met een publieksgerichte functie en dat 20, lid 20.1, van de bestemmingsplanregels, een publiekstrekkende functie niet uitsluit. Voorts heeft [verzoeker], gezien de ligging van het voormalige fabrieksterrein in het centrum van Eindhoven, niet aannemelijk gemaakt dat de in het uitwerkingsplan opgenomen bestemmingen niet passend zijn in de omgeving.
2.3.4. In de uitwerkingsplantoelichting is aangegeven dat de milieuzonering uit de VNG-brochure voor wat betreft de beoogde ontwikkeling niet aan de orde is, maar uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, vanwege de aanwezigheid van woonfuncties in de omgeving, de milieuzonering is gehanteerd om te beoordelen of de beoogde ontwikkeling kan worden ingepast. Nu volgens de VNG-brochure bij functiemengingsgebieden onder andere moet worden gedacht aan stadscentra en dorpskernen heeft het college in redelijkheid aangenomen dat het uitwerkingsplangebied deel uitmaakt van een gebied met functiemenging. Nu voorts in de bij de VNG-brochure behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten voor functiemenging onder categorie A onder meer hotels en restaurants zijn ondergebracht is niet aannemelijk gemaakt dat het college de indicatieve VNG-brochure onjuist heeft gehanteerd.
2.3.5. Ten aanzien van het betoog dat het akoestisch onderzoek niet op juiste uitgangspunten is gebaseerd, overweegt de voorzitter dat [verzoeker] op voorhand onvoldoende heeft aangevoerd om te twijfelen aan de juistheid van het door Tritan Advies B.V. uitgevoerde akoestisch onderzoek. Het uitwerkingsplan voorziet verder in een parkeergarage en een tweetal ontsluitingen. Niet aannemelijk is gemaakt dat de voorziene parkeergarage onvoldoende is dan wel dat anderszins sprake is van een onaanvaardbare toename aan verkeers- dan wel parkeeroverlast. Voorts is het terras voorzien op een grotendeels door het hotel en andere op te richten gebouwen omsloten binnenterrein. Gegeven daarnaast de ligging van het uitwerkingsplangebied in het centrum van Eindhoven ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat de onderhavige wijze van uitwerking van het bestemmingsplan in dit opzicht een onaanvaardbare verslechtering van het woon- en leefklimaat in de omgeving tot gevolg heeft.
2.3.6. De voorzitter vat het betoog van [verzoeker] dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van vleermuizen aldus op dat het uitwerkingsplan naar zijn stellen niet voldoet aan de Flora- en faunawet (hierna: Ffw). De vragen of een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Het college dient het uitwerkingsplan echter niet vast te stellen indien het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het uitwerkingsplan in de weg staat. De enkele omstandigheid dat ter plaatse vleermuizen zijn waargenomen maakt, wat daar ook van zij, naar het voorlopige oordeel van de voorzitter niet dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het uitwerkingsplan in de weg staat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit het uitgevoerde flora- en faunaonderzoek naar voren komt dat geen sprake is van het verdwijnen van foerageergebied voor vleermuizen en het college heeft gesteld dat het nader uitgevoerde, specifiek op vleermuizen gericht, onderzoek geen sporen van gebouwbewonende vleermuizen heeft opgeleverd.
2.3.7. Voor het overige geeft het aangevoerde evenmin aanleiding voor de verwachting dat het uitwerkingsplan in de bodemprocedure niet in stand zal kunnen blijven.
2.3.8. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter, de betrokken belangen afwegend, geen aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in te willigen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Matulewicz voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2012
45-662. |
Geen opmerkingen:
Een reactie posten